Beste Remko,

Als kind van nog geen 5 jaar oud stond ik al tot mijn middel te waden in een ijskoude bouwput. Omdat ik dacht dat daar een watertor te zien was. Het was maart en er waren nog geen watertorren te zien. Zeker niet in die bouwput. Mijn interesse in de natuur leverde mij een bijna fatale longontsteking op. Later in het jaar kon ik op een warme zomerdag bij opa en oma op een bruggetje liggen. In de sloot daaronder waren wel watertorren te zien. En voorntjes, bloedzuigers, slakken, zelfs een paling. Zeker de natuur onder water maakte al vroeg een diepe indruk op mij. Bij aardrijkskunde leerde ik over sterren, planeten, manen en satellieten. Door een microscoop zag ik pantoffeldiertjes in een grauwe druppel bloemenwater. Zo klein en dan toch doelgericht met het leven bezig. En bij scheikunde leerde ik over moleculen, ionen, atomen, neutronen en elektronen. Alles draait om elkaar heen, met meer of minder aantrekkingskracht. Een haast universeel principe. Want ook tussen jongens en meisjes leek het zo te werken. En Abraham probeerde de sterren te tellen. Zouden er nog meer werelden zijn? Als het heelal oneindig is, is de kans oneindig dat er oneindig veel andere werelden zijn.  Maar wat zou er achter het heelal zitten?  Is het hele heelal misschien een molecuul van iets veel groters? Ongelofelijke voorstellingen. Allemaal natuur. Niet te bevatten. Hoe groot is God? Of, zoals laatst bij ons gezongen werd: “O God, als oog en oor 't aanbiddelijk wonder, vernemen van Uw werken zonder tal: der sterren pracht, het dreunen van de donder, Uw kracht en heerlijkheid in 't gans heelal, dan zingt mijn ziel tot U, mijn Heer, mijn Heil: "Hoe groot zijt Gij! Hoe groot zijt Gij!"”

We zweven met z’n allen ergens op een heel klein bolletje aan de rand van het oneindige heelal. We kunnen ons geen voorstelling maken van Gods grootheid. En ook niet van onze eigen nietigheid.

Cor                                                                               terug naar dialoog